Israel en de gemeente

Israel en de gemeente

De preek van Martien gaat over de verhouding tussen Israël en de gemeente, en over hoe God trouw blijft aan zijn verbond met het Joodse volk, terwijl wij als gelovigen uit de heidenen daarin mogen worden ingesloten. Hij begint persoonlijk: december is voor hem een moeilijke maand vanwege het overlijden van Stik, maar hij is dankbaar om in de gemeente te zijn, te zien wat God doet en te horen dat er gevast wordt voor Tiel. Vervolgens raakt hij kort de gebeurtenissen van 7 oktober 2023 aan: de brute aanvallen op Israël en het onbegrip dat Israël daarna zó veel kritiek krijgt. Hij noemt een boek over misverstanden rond Israël en antisemitisme, maar benadrukt vooral dat uiteindelijk niet de actuele analyses het belangrijkst zijn, maar wat de Bijbel zegt.

Hij schetst vervolgens hoe de kerk door de eeuwen heen mede verantwoordelijk is geweest voor vijandigheid tegenover Israël. Al aan het einde van de eerste en het begin van de tweede eeuw ontstond de vervangingsleer: het idee dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen. Die gedachte heeft volgens hem een enorme voedingsbodem gegeven voor antisemitisme, met als dieptepunt de Shoa, de Holocaust. Pas ná de Holocaust begonnen veel christenen te beseffen dat er iets grondig mis was in hun theologie over Israël. Toch zijn er nog steeds kerken die leren dat de kerk Israël heeft vervangen – en dat is volgens Martien onbijbels, want het zou betekenen dat God zijn verbond verbroken heeft en dus onbetrouwbaar zou zijn.

Daarom gaat hij terug naar het begin: het verbond met Abraham. In Genesis 12, 15 en 17 sluit God een verbond dat hij steeds opnieuw bevestigt, bij Isaac, Jacob en Mozes. Het is een eeuwig verbond, gebaseerd op Gods onveranderlijk karakter: als Hij ja zegt, is het ja. Dit verbond vormt de rode draad van Gods plan met de schepping. Uiteindelijk mondt dit uit in de komst van de Messias: Yeshua, een Joodse man, geboren in een Joods gezin in Israël, het land dat God bestemd heeft voor het Joodse volk. Martien benadrukt dat Jezus allereerst de Joodse Messias is en dat wij het Nieuwe Testament vaak met “christelijke ogen” lezen, terwijl we eigenlijk met Joodse ogen zouden moeten leren kijken om echt te begrijpen wat er gebeurt.

Een sleutelmoment is de Pesachmaaltijd, het laatste avondmaal. Daar stelt Jezus het nieuwe verbond in met brood en beker. Martien benadrukt dat dit nieuwe verbond op dat moment niet met “de kerk” of met heiden-christenen wordt gesloten, maar met Joden: met zijn Joodse discipelen, als vertegenwoordigers van het Joodse volk. Dat is tegelijk de vervulling van de profetie uit Jeremia 31, waar God belooft een nieuw verbond te sluiten met het huis van Israël en Juda, zijn wet in hun hart te schrijven en hun zonden niet meer te gedenken. Martien onderstreept dat de Bijbel één geheel is: eerste en tweede testament horen bij elkaar. Je kunt het Nieuwe Testament niet goed begrijpen zonder het Oude; wie alleen het Nieuwe uitdeelt, geeft “nog niet eens de helft van de Bijbel.”

Daarna laat hij zien hoe het heil zich verbreedt van het Joodse volk naar de volken. Jezus lijdt en sterft niet alleen voor de zonden van Israël, maar voor de hele wereld – de mensenwereld. In Handelingen zie je eerst veel Joden tot geloof komen in hun Messias, daarna ook heidenen, met Cornelius als bekend voorbeeld. Voor Petrus is het een schok wanneer hij ziet dat de Heilige Geest óók op niet-joden wordt uitgestort. De vraag ontstaat: moeten heidenen eerst Jood worden? Het apostelconvent komt tot de conclusie dat heidenen niet besneden hoeven te worden en niet volledig onder de Joodse wet hoeven te leven. Er zijn wel enkele basisafspraken, maar ze worden als heiden-gelovigen opgenomen in het nieuwe verbond.

Martien staat stil bij de naam “christenen”, die voor het eerst in Antiochië wordt gebruikt en niet door gelovigen zelf, maar door buitenstaanders. “Christos” is eenvoudigweg de Griekse vertaling van “Messias”. Eigenlijk, zegt hij, zijn wij messiaanse gelovigen: geen Joden, maar mensen die Jezus als Messias volgen. Dat Paulus vaak “Christus” gebruikt, komt doordat hij vooral tot Grieks sprekende heidenen preekte. Tegelijk is in de geschiedenis, mede door vervangingsleer, Jezus als het ware “vergriekst” en “verchristelijkt”, waardoor zijn Jood-zijn naar de achtergrond is verdwenen. Dat maakt het voor veel Joden ook moeilijk om zich met het christendom te identificeren.

Het theologische hart van de preek ligt in Romeinen 9–11. Paulus maakt daar duidelijk dat de Messias uit Israël is voortgekomen en dat God een specifieke lijn van belofte en zegen volgt (Abraham – Isaac – Jakob, niet Ismaël en Esau). In Hosea ziet Paulus bevestigd dat ook niet-joden in die zegen mogen delen. In Romeinen 10 onderstreept hij dat er geen onderscheid is tussen Jood en Griek in de weg tot behoud: ieder die de naam van de Heer aanroept, zal behouden worden. Niet de wet rechtvaardigt, maar het geloof in Jezus de Messias en zijn kruis en opstanding.

In Romeinen 11 verwerpt Paulus expliciet de gedachte dat God zijn volk heeft verstoten: “Volstrekt niet. God heeft zijn volk dat Hij tevoren kende, niet verstoten.” Martien benadrukt dat dit zwart-op-wit staat. Hij legt het beeld van de olijfboom uit: Israël is de edele olijf, wij heiden-gelovigen zijn wilde takken die daarop geënt zijn. De wortel draagt ons, niet andersom. Door ongeloof zijn sommige Joodse takken afgebroken, maar als God wilde takken kan enten, kan Hij des te meer natuurlijke takken terugzetten. Er is nu een gedeeltelijke verharding over Israël “totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan”. Daarna komt de belofte: “en zo zal heel Israël zalig worden.” Hoe precies, wanneer en hoe dat wereldwijd en door de geschiedenis heen uitwerkt, weet Martien niet, maar hij vertrouwt op Gods rechtvaardigheid, trouw en liefde.

Aan het einde trekt hij lijnen naar onze houding. Israël maakt fouten, net als wij. Dat mag ons niet verleiden om ons boven hen te verheffen, gevoed door restanten van vervangingsleer. Wij zijn geen Joden; we hoeven geen keppeltje op of Joodse gebruiken over te nemen om “meer verbonden” te zijn. Onze roeping is nederigheid en respect: wij zijn heiden-gelovigen die uit genade zijn toegevoegd aan het volk van God. Hij moedigt wel aan om meer aandacht te hebben voor de bijbelse feesten, niet als “Joods speelgoed”, maar als door God ingestelde momenten vol betekenis. Dat kan een verrijking zijn naast of onder onze traditionele christelijke feestdagen.

Ook het avondmaal plaatst hij in dat licht: brood en wijn zijn geen “christelijk ritueel”, maar tekenen van het messiaanse nieuwe verbond dat in de eerste plaats met het Joodse volk is gesloten, waarin wij mogen delen. Wanneer we brood breken en wijn drinken, gedenken we de Joodse Messias Yeshua die voor ons stierf. Martien roept op om te blijven bidden voor het Joodse volk, voor Israël en voor de vrede van Jeruzalem, omdat dat land en die stad in de eerste plaats aan God toebehoren, hoe de wereld er ook over oordeelt.

Hij sluit af met een moment van stilte en een gebed. Hij vraagt God om open ogen en een geopend verstand om de Schrift te begrijpen, om meer zicht op Gods grote plan met de wereld en op wat Yeshua voor ons gedaan heeft. Hij kijkt uit naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, zonder oorlog, pijn of dood, en bidt dat wij in de tussentijd moed en kracht krijgen om getuigen van Jezus te zijn, in woorden en in ons leven. Daarna gaat hij over tot het vieren van het avondmaal, waarbij hij de gemeente uitnodigt om bewust en actief naar voren te komen als uitdrukking van het verlangen om deel te hebben aan dat nieuwe verbond.